menu

IN MEMORIAM Prof. dr. J.H. van den Berg (1914 – 2012)

Op 22 september 2012 is in Gorinchem de psychiater en schrijver Jan Hendrik van den Berg overleden - “in Christus ontslapen” vermeldt de liturgie van de dankdienst voor zijn leven, dat op 11 juni 1914 in Deventer een aanvang nam, en dus bijna een complete eeuw omsloeg. Hij laat een omvangrijk oeuvre na waarin het thema psyche en geloof expliciet en impliciet vaak aan de orde komt.

Jan Hendrik van den Berg is de Nederlandse schrijver die lange tijd – en mogelijk nog steeds – in het buitenland het meest vertaald en gelezen werd – en wordt.

Na een kort onderwijzerschap en tijdens een wiskundedocentschap ging hij geneeskunde studeren in Utrecht, waar hij onder H.C. Rümke (1893 – 1967) psychiater werd en in 1946 promoveerde op ‘De betekenis van de phaenomenologische of existentiële anthropologie in de psychiatrie: een kritische studie over de autologische methode in de psychiatrie en haar toepassing op een bepaalde vorm van defectschizophrenie (de autistische defectschizophrenie van Leonhard).’

Aanvankelijk legde Van den Berg zich toe op een Franstalig proefschrift onder begeleiding van Jean Wahl (1888 – 1974) aan de Sorbonne in Parijs met als werktitel Le Mot et la Chose, die onmiddellijk doet denken aan het essay ‘Les mots et les choses: une archéologie des sciences humaines’ van Michel Foucault (1926 – 1984) uit 1966, waarin net als in de studie van Van den Berg het centrale thema de afstand tussen wetenschap en werkelijkheid is.

In het binnenland is het lezerspubliek van Van den Berg ook omvangrijk hoewel ik vermoed dat de meeste actieve lezers boven de vijftig jaar oud zijn. Dat er een verschil is met het buitenland viel eens te meer op rond zijn overlijden toen meerdere collega’s me vertelden dat juist ook jongere collega’s in het buitenland herhaaldelijk navraag naar Van den Berg doen. Van jongere collega’s in Nederland hoor ik iets dergelijks nog niet.

Het Reformatorisch Dagblad en kort daarna het Nederlands Dagblad kwamen snel na het overlijden met een In Memoriam. NRC Handelsblad deed daar heel wat langer over, mogelijk pas doordat anderen en ikzelf navraag deden bij de redactie. Veel van wat hij schreef, ging expliciet of impliciet over het thema psyche en geloof, wat in het tijdschrift met dezelfde naam mondjesmaat tot uitdrukking komt.  

Rümke schoof hem in 1951 in zijn eigen plaats op een leerstoel voor pastorale psychologie aan de universiteit van Amsterdam.

De dankdienst voor zijn leven begon halverwege de dag op vrijdag 28 september 2012 in de Heilige Laurentiuskerk te Kekerdom. In een volle kerk werd de overledene in een stijlvolle, eenvoudige steiger- of zwerfhouten grafkist binnengedragen onder orgelspel ’Wohl mir dass ich Jesum habe’ van Johann Sebastian Bach. De dienst stond onder leiding van ds. A. Wijting die de overledene en zijn vrouw pastoraal had begeleid en van pastoor E.M.H.G. Smits die aan het kerkje verbonden was. Er volgde een protestantse orde van dienst waarin rooms-katholieke liturgische elementen op een vanzelfsprekende wijze vervlochten waren. Een laudatio werd uitgesproken door prof. dr. J. Claes, die de overledene treffend een geestelijk vader voor velen noemde. Naar verluidt was Van den Berg tot aan zijn overlijden helder van geest, en was hij zijn laatste jaren bedlegerig geraakt.

Zelf maakte ik Van den Berg – hij doceerde vanaf 1954 te Leiden de fenomenologische methode en conflictpsychologie – mee tijdens zijn laatste collegejaren. Hij hield zijn colleges onder de gewelven van de eerste zaal links op de begane grond van het Academiegebouw in Leiden. Ik (1959-) was onder zijn gehoor van soms zeer oude toehoorders – onder wie ettelijke geëmeriteerde hooggeleerde heren - de jongste student,na een propaedeusejaar farmaca inmiddels in het eerste jaar geneeskunde, en raakte als vanzelf vertrouwd met zijn verzorgde stijl van doceren en zijn ronduit originele en eigenzinnige aanpak van onderwerpen.

Hij – van rijzige gestalte met scherpe ogen achter een glasbril, eloquent met een lichtelijk Sallands accent en met naar achteren en licht omhoog gekamd grijs haar (dat Siegfried Woldhek nog in 2004 inspireerde tot een fraaie karikatuur) – hanteerde een fenomenologische leer van veranderingen, zijn Metabletica uit 1956 of leer van veranderingen, met een sterk accent op bestudering van gelijktijdige voorvallen en hun onderlinge samenhang – een dwarsdoorsnede van de geschiedenis – om deze vervolgens te vergelijken met synchrone gebeurtenissen eerder of later.

Uit deze leer – die een discontinue verloop van de geschiedenis veronderstelt – lijkt de thematiek van paradigma-veranderingen van Thomas Kuhn (1922 – 1996) weggelopen te zijn. Kuhn kwam er in 1962 mee in zijn boek The Structure of Scientific Revolutions. Van den Berg ging bepaald niet zachtzinnig om met de modernistische opvattingen van Darwin, Marx en Freud, van wie elk idee over leven, samenleven en psychisch leven voor zoete koek geslikt werd, en dat niet in de laatste plaats in de academische wereld.

Verwarrend maar niet minder raak leek mij zijn kritiek op de voortschrijding van de verinnerlijking in opvattingen over het psychische leven, zodat daarvan bijkans niets meer over blijven kan. In zijn Psychologie en Geloof uit 1958 ziet hij een samenhang tussen deze voortschrijding en de toename van betekenisloosheid van godsdienstpsychologische inzichten. Ik neig ertoe deze stelling ook zo te lezen dat wie het geloof in God staakt, het psychische steeds dieper in zichzelf frommelen en terug zoeken moet. Tot op zekere hoogte raakt Van den Berg op dit punt het thema van Charles Taylor (1931-) in zijn Sources of the Self: The Making of Modern Identity uit 1989.

Hij stond en ging voor existentie, waarbij ook het psychische zich niet maar binnen iemand ophoudt maar veeleer en vooral buiten iemand. Kennis van het psychische van iemand is kennis van waarop iemand gesteld is, op de personen bij wie iemand hoort, op de dingen waarmee iemand zich omringt, op de ruimte die iemand betreedt of ook en misschien wel vooral in de eerste plaats op God. Zijn boek Dieptepsychologie uit 1970 toont een open mond, ik denk met ironie, want daar, daarbinnen in de diepte, zal het psychische van iemand nooit aangetroffen kunnen worden. Dat bevindt zich ginds.

Later, in mijn medisch specialistische opleidingstijd in 1992, hield ik een voordracht over Zin in zorg voor de RIAGG Amersfoort waarbij ik probeerde zijn presentatie en aanpak van onderwerpen toe te passen. Dat was een poging om de postmoderne bouwstijl van de nieuwste woonwijk Kattenbroek in Amersfoort in verband te brengen met een nieuw fenomeen in de psychiatrische zorg, namelijk het stellen van existentiële problemen (“ik heb alles wat mijn hartje begeert, maar ik weet niet waarvoor ik leef”) als hulpvragen in de RIAGG.

Op voorstel van mijn supervisor en latere paranimf Jan van Tillo stuurde ik de tekst van mijn voordracht toe aan Van den Berg, waarop hij ons uitnodigde in zijn fraaie onderkomen in Woudrichem. Meerdere lange gesprekken met hem volgden, wat hem voor Van Tillo en mij bracht tot een dankwoord in het boek Metabletica van God uit 1995, vanaf de tweede druk. Overigens kan dit boek gezien worden als apotheose van zijn metabletisch werk waarnaar lang – ook al toen ik als student hem hoorde – werd uitgekeken.

Nog weer later ontleende ik mede aan een fragment in zijn boek Kroniek der psychologie uit 1953/1973 het idee voor promotieonderzoek dat resulteerde in mijn Nijmeegse proefschrift Van hulp en heil; de pastorale psychiatrie van Alphonse Maeder (1882 – 1971) uit 2003. Ook bij de voorbereiding op mijn promotie sprak ik met Van den Berg in zijn toenmalige Villa ‘t Waar te Nieuwolda op het vlakke Groninger land, en ontving ik van hem een exemplaar van een boek van Maeder dat Maeder zelf aan hem cadeau gedaan had. Hij logeerde tweemaal te Zürich bij Maeder. Hij – inmiddels woonachtig nabij de kathedraal te Antwerpen – was vol lof over mijn proefschrift, dat hij, zo schreef hij mij, in een ruk gelezen had.

Wie bijna een eeuw leven mag als Van den Berg sluit een professioneel leven al af, als sommige psychiatrische hulpverleners nog geboren moeten worden, of als sommigen van hen nog vlak voor een dergelijk leven staan. Het schrijverschap duurde echter nog vele jaren na zijn emeritering tot 2003. Gesprekken met Van den Berg zaten vol anekdotes met herinneringen aan contacten met grote namen uit de westerse cultuur of ook uit de vaderlandse psychiatrie die met hem op hun beurt hun herinneringen deelden. Zo kon het gaan over Heidegger of over Husserl of over Lacan, maar ook over Schweitzer of over Sartre of over Szasz.

De keuze voor zijn begraafplaats was maar niet toevallig, want Van den Berg werd na het gezamenlijk uitspreken van de Apostolische Geloofsbelijdenis begraven naast zijn vriend F.J.J. Buytendijk (1887 – 1974), medicus en psycholoog, bekend om zijn fenomenologische benadering van gedrag. Over zijn herinnering aan de begrafenis van Buytendijk heeft Van den Berg meerdere keren gesproken en geschreven. Op dezelfde begraafplaats ligt overigens ook J.J.G. Prick (1909 – 1978) de eerste arts-hoogleraar van Nijmegen, neuroloog, met verdiensten voor de psychosomatiek en de antropologische geneeskunde.

Het werk van en de gesprekken met Van den Berg zou ik zelf typeren met een term uit de reformatorische wijsbegeerte: zinontsluiting, of ook met de woorden: stimulans tot bestaanservaring. Ik herinner me de geëmeriteerde hoogleraar die als trouwe collegebezoeker in een dankwoord namens de studenten na het allerlaatste hoorcollege opmerkte hoeveel meer hij was gaan zien dankzij de colleges van Van den Berg. Het verbaast bijna niet dat Van den Berg dankzij zijn onderscheidingsvermogen veel kennis van insecten bezat. Voor entomologisch veldwerk trok hij er graag op uit. In zijn boeken verwerkte hij niet zelden met veel kennis van zaken een entomologisch onderwerp.

Treffend in dit verband is de Bijbeltekst op de liturgie van zijn uitvaartsdienst: ‘…kijkt naar de vogels van de hemel.., …leer van de leliën des velds,…’ (Mattheus 6 vs 26 en vs 28), waarvan de lezing in de dienst werd vooraf gegaan door lezing uit Genesis 2, over de schepping van de mens.

Als fenomenoloog hield hij de dingen voor hoe de dingen zichzelf aan hem voordeden, bracht dat kernachtig onder woorden, en probeerde zijn gehoor en lezers ertoe aan te zetten zijn zienswijze over te nemen, wat uiteraard ook tegenspraak uitlokte. Feiten gaf hij uitdrukkelijk een hogere prioriteit dan theorie, wat hem soms op het verwijt van onwetenschappelijkheid kwam te staan. Tegenspraak kon wel eens heftig zijn, maar daarvan viel Van den Berg niet snel om. Voor hem stond er een gelijkteken tussen ‘zijn’ en ‘waargenomen zijn’. Wat er na een verandering in de cultuur was, en dus waargenomen was, was er daarvoor werkelijk niet, want niet waargenomen, en omgekeerd.

Een prachtig voorbeeld onder talloze andere voorbeelden is de verandering in de waarneming van het onderste kakebeen waaraan Van den Berg zijn officiële afscheidscollege wijdde: Het onderste kakebeen: een metabletische les uit 1979. Hij pakte een exemplaar uit een witte zakdoek, en tikte ermee op het oude hout van het spreekgestoelte van het Groot Auditorium  van het Academiegebouw.

Later en nu des te sterker merk ik in grote delen van zijn werk een indringende zoektocht naar de de-spiritualiserende modernistische wendingen in de westerse cultuur op, of eigenlijk een vurig anti-modernistisch verlangen naar re-spiritualisering van dezelfde cultuur. Van den Berg eindigt zijn Metabletica van God niet voor niets met de bede: Veni Creator Spiritus.

Hij zocht naar en trof grote gaten aan in de ideeën van Darwin, Marx en Freud waarmee zij het godsdienstige en het spirituele uit het midden van de cultuur wensten te verdringen of eigenlijk te vernietigen, maar daardoor ook de ontaarding van leven, van een samenleving, en van psychisch leven hielpen mogelijk maken. Van den Berg geeft op tal van plekken in zijn boeken en interviewen rake en ongemakkelijke typeringen van hun onheilspellend modernisme. Dat maakte Van den Berg zeker ook tot cultuurcriticus die op een gedecideerde en welhaast rebelse wijze met een modernistisch tijdsgewricht wenste niet mee te doen.

In dit licht staat dunkt me ook zijn Medische macht en medische ethiek uit 1969, waarin hij zich keert tegen de “roezige geneesdrift” van een doorgeslagen modernistische geneeskunde die koste wat het kost mensen het sterven beletten wilde, maar waarmee hij zich vervolgens beslist niet wilde laten spannen voor karretje van het even zo modernistische euthanasiasme, waarmee een Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie wil uitblinken.

Zoals gezegd is het thema psyche en geloof veelvuldig uitdrukkelijk en soms ook bedekt aanwezig in het werk van Van den Berg. Dat gebeurt met veel kennis van zaken en ook uit direct contact met grote namen uit de geschiedenis van de filosofie, psychologie en psychiatrie.

Waar Van den Berg op insprong was een cultureel klimaat met eeuwigheidspretenties waarin iets er pas dan werkelijk zijn kon, als het wetenschappelijk bewezen was dat het er was, met miskenning van dezelfde werkelijkheid waarin wetenschap een beperkte betekenis heeft, omdat ze één onderdeel, vanuit één gezichtspunt, en met verstand alleen beschrijft, en alle andere onderdelen, vanuit alle andere gezichtspunten en met alle andere kenfuncties niet. Dit culturele klimaat werd overduidelijk geïnspireerd en georganiseerd door een doodverklaring van God, met alle verwoestingen van dien: de 20ste eeuw is dankzij wetenschappelijk opvattingen over hoe leven, samenleven en psychisch leven er werkelijk zouden uitzien, de meest bloedige ooit geworden.

Strikt genomen wilde Van den Berg de kloof tussen wetenschap en werkelijkheid dichten door voor te stellen dat de wetenschap niet in een eigen taal waarin een theorie het voor het zeggen heeft, over de werkelijkheid spreekt, maar de taal spreekt die uit die werkelijkheid – b.v. uit de mond van een psychiatrische patiënt – zelf voortkomt, of uit de mond van iemand – zoals hem zelf – die probeert te midden – en niet op afstand – van die werkelijkheid haar verschijnselen zo kernachtig mogelijk onder woorden te brengen. Bij Van den Berg ging het daarbij uiteindelijk om het open leggen van wegen waarlangs geloof en godsdienst in de westerse cultuur zouden kunnen terugkeren.

Met een accent op taligheid lijkt Van den Berg misschien ook wel een beetje een postmodernist-avant-la-lettre, want waar modernisme prat ging op analyse en wetenschap, gaat postmodernisme prat op linguïstiek en theater om iets al voor werkelijk te houden zodra, zoals en zolang het van betekenis wordt voorzien. Toch maakt zijn godsdienstige, op spiritualiteit gerichte levensoriëntatie hem eerder een anti-modernist en een anti-postmodernist.

Het kan mogelijk ook net wat anders en misschien beter: Wellicht is afstand tussen wetenschap en werkelijkheid strikt genomen zo raar nog niet, als deze afstand maar wordt onderkend én als de toepassing van wetenschap in de alledaagse werkelijkheid maar gebeurt met wijsheid die ingebed is in een wijsgerige visie over een werkelijkheid die uit, door en tot God is, en in Christus rust, of hoe dan ook geen verankering buiten God heeft. Onderzoek op het gebied van psyche en geloof vergt een dergelijke wijsheid evenzeer, en misschien nog wel een scherpere wijsgerige visie om beide te onderscheiden en in samenhang met elkaar te zien.

Een en ander maakte voor wie dat mocht denken van Van den Berg als persoon beslist geen verzuurde mopperaar.

Ik herinner me een radio-interview uit 1999 waarin hij beleefd en in alle rust de interviewer voorlegde dat hij het antwoord op een vraag niet zou geven, omdat zijn antwoord kon leiden tot het verblijf in een Nederlandse gevangenis. Politieke correctheid was hem vreemd.

Van den Berg was zeker ook filosoof, en mogelijk zelfs de enige echte Nederlandse, zoals Hub Zwart ooit een keer tegen iemand zei (vgl. zijn fascinerende Boudebewoordingen: de historische fenomenologie ('metabletica') van Jan Hendrik van den Berg uit 2002.)

In ieder geval was hij gastspreker tijdens de – als ik goed tel – tweede lustrumviering van de Vereniging voor Filosofie en Geneeskunde – in 1992 – in een collegezaal van de toenmalige behuizing van het Academische Ziekenhuis voor psychiatrie en neurologie aan de Nicolaas Beetsstraat te Utrecht, waar prof. dr. Jan Broekman, die toen hoogleraar in de medische filosofie aan de VU was, nog vanuit de zaal met succes aan de voorzitter verzocht om openlijke excuses aan Van den Berg voor een insinuerende vraagstelling.

Vorig jaar overleed op zeer hoge leeftijd een collega van wie de betekenis van zijn onwaarschijnlijk veel gelezen, nog steeds lezenswaardig en meeslepend werk – m.n. ook voor het verder inrichten van het kennisveld van psyche en geloof – moeilijk overschat kan worden. De bijzondere betekenis voor dat veld is dacht ik dat hij laat zien hoe beide, psyche en geloof, cultureel geladen zijn, en juist psyche zo zwaar modernistisch opgeladen is dat geloof er eigenlijk mee verdwijnen moest.

Bij het uitdragen van de overledene de kerk uit klonk het ‘Zalig, die in Christus sterven’ en daarin  de voor hem sprekende versregels: Aarde, wijkt uw schoon en luister, verkeert gij, zon en maan in duister, dan blijft Gods heerlijkheid de zon! (….) De wereld gaat voorbij, vast staat uw heerschappij, halleluja! Getrouwe Heer, vertoef niet meer, kom Jezus, ja kom haastig Heer.

 

 

Dr. J.W.G. (Hans) Meissner, psychiater en filosoof.
Hilbert van Dijkstraat 8
8264 PD Kampen

e. jwgmeissner@outlook.com