menu

Artikelen

De helende functie van het pastoraat

Link: http://www.digibron.nl/search/detail/0130990daf9cd229f9f7b141/de-helende-functie-van-het-pastoraat/0

Techniek, om gek van te worden?

Link: http://www.digibron.nl/search/detail/0136ba8574a6966108050dfe/techniek-om-gek-van-te-worden/1

John Sutherland Bonnell (1883-1992)

Download de autobiografie van John Sutherland Bonnell in PDF

 

Vader van de pastorale counseling (Pastoral Psychiatry)

Overlijdensbericht in de Newyork Times http://www.nytimes.com/1992/02/26/us/dr-john-s-bonnell-99-is-dead-new-york-presbyterian-preacher.html

 

Over hoop in Christelijk perspectief

 

“Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den Heere.”

 

(Hoop in Christelijk psychologisch perspectief).

 

Boeddha als pijler van niet-christelijk leven.

Wat heeft een Boeddhabeeldje te maken met het thema ‘Hoop in psychologisch perspectief’? Of je een bouwmarkt binnenstapt, of een winkel met huishoudelijke artikelen, een Boeddhabeeldje lijkt overal te koop. Je ziet ze in de huizen. Een collega-psychiater heeft een beeldje in zijn werkkamer staan. Toen ik vijf maanden geleden op congres was in Hongkong, moest en zou het gezelschap collega’s naar het eiland Lantau om daar het allergrootste openluchtbeeld van een Boeddha te bezichtigen.

Onlangs vroeg ik bij de kassa van een bouwmarkt waarom juist dit beeldje werd verkocht en niet andere beeldjes bijvoorbeeld van Maarten Luther of van Johannes Calvijn. Een medewerker zei dat dit beeldje nu eenmaal handel was, en verkocht wordt omdat het goed verkocht. Een andere medewerker schoot haastig bij, en zei dat het beeldje gekocht wordt omdat mensen een jachtig leven leiden, en dit beeldje hun rust geeft. Het beeldje tilt je boven de onrust van het alledaagse leven uit.

Het zal wel een raadsel blijven waarom juist dit beeldje nu zo geliefd is. Of toch niet? Het blijft gissen, maar het zou wel eens kunnen zijn dat voor velen het Boeddhabeeldje functioneert als pijler van niet-christelijk leven, zoals hoop aangemerkt kan worden als pijler van christelijk leven. Ik werk dit nader voor u uit.

 

Friedrich Nietzsche

Friedrich Nietzsche (1844 – 1900) is een van de grootste inspirators voor het leiden van een niet-christelijk leven. Bij hem weet je dat nooit helemaal zeker, doordat hij zich in zijn geschriften niet zelden ironisch uitspreekt, alsof hij de lezer zou willen plagen. Toch bepaalt Nietzsche je bij een leven zonder de Heere, nadat Hij door de mensen – zoals dat dan heten moet – gedood is, en dood blijft. In 1888 merkt Nietzsche op dat deze doodverklaring van de Heere een eeuw gaat geven met de meest gruwelijke oorlogen ooit, om daaraan toe te voegen dat de daarop volgende eeuw – waarin wij nu leven – nog erger wordt doordat niemand meer weet wat de waarde van iets is. De 21ste eeuw zal dankzij de afwezigheid van de Heere een totale verduistering van waarden gaan vertonen. Zonder de Heere bedenken mensen eerst hun eigen moraal, en trachten zij andere mensen die op te leggen, met alle oorlogsgeweld van dien. Hitler wist wat goed was voor andere mensen. Jozef Stalin (1878 – 1953) wist dat ook. Pol Pot (1928 – 1998) wist evenzeer met wetenschappelijk precisie wat het goede leven voor anderen was. En wat te denken van Mao Zedong (1893 – 1976)? Ze keken niet op een miljoen doden meer of minder. Na hun doodzaaiende eeuw moet er wel een eeuw komen waarin mensen in opperste vertwijfeling werkelijk niet meer weten wat van waarde is voor henzelf of voor anderen. Een kindertekening hoeft niet onder te doen voor een Rembrandt. Niets is meer goed of slecht, en intussen is leven slechts lijden en nog eens lijden, en je moet niets anders laten wijsmaken. Het leven is lijden, en daar is geen ontkomen aan. Het heeft geen enkele zin je daartegen te verzetten. En dan merkt juist deze Friedrich Nietzsche op dat mensen de hoop moeten opgeven, want de hoop verlengt slechts hun lijden. Je denkt dat je hoop kunt vestigen op iets, maar er is niets.

En ‘niets’ is precies wat op de bodem ligt van het Boeddhisme. Zo bepaalt Nietzsche die zelf als groot kenner veel ontzag toonde voor het Boeddhisme, je bij de kern van het Boeddhisme, en die heet ‘Niets’. Ik geef toe: ik associeer, maar zou het ver bezijden de waarheid zijn dat het Boeddhabeeldje in honderdduizenden huizen dit ‘Niets’ weerspiegelt? Het Boeddhabeeldje nodigt uit om het leven te nemen zoals het is, en af te zien van de hoop, omdat de hoop aan dat leven toch niets veranderen kan. Dat moet rust brengen aan mensen die zonder de Heere, vertwijfeld over waarden en moraal, onrustig en jachtig zijn, en werkelijk niet meer weten waaruit, waardoor en waartoe zij leven zouden.

U denkt misschien dat ik inmiddels wel heel ver ben afgedwaald van het onderwerp van vanavond. Toch meen ik er goed aan te doen om het thema ‘Hoop in psychologisch perspectief’ in een bredere, hedendaagse culturele context te plaatsen.

Als ik uw vragen bij dit thema lees, dan merk ik op dat u de uitdrukking psychologisch perspectief zowel in psychologisch als psychiatrisch-medisch opzicht gebruikt.

U vraagt immers of ik een omschrijving kan geven van hoop als psychologisch begrip.

U vraagt echter ook welke rol hoop speelt bij psychisch lijden, en ook of het geloofsleven invloed kan hebben op psychisch lijden en vice versa. U vraagt ten slotte hoe u en ik moeten omgaan met mensen die psychisch lijden. Met de laatste vragen doet u een beroep op mijn psychiatrische-medische achtergrond.

 

Psychisch: erbij horen.

Het is eerlijk gezegd niet zo gemakkelijk om een antwoord te geven op de vraag naar een omschrijving van hoop als psychologisch begrip. Als ik – zoals ik werkelijk gedaan heb – een psycholoog of een psychologiestudent vraag of zij een dergelijk begrip van hoop hanteren, dan is het antwoord “nee”. Psychologie gaat vandaag aan de dag vooral over meetbaar gedrag van de individuele mens. Als psychologie al bedenkt waarover zij in de kern gaat, dan lijkt zij na te denken over die verschijnselen van de individuele mens die het verlangen ergens bij te horen weerspiegelen. Voor zover psychologie begrippen hanteert en kennis vormt, probeert zij vat te krijgen op en meetbaar te maken wat bij de individuele mens maakt dat hij of zij ergens bij hoort.

Psychologie en ook psychiatrie lijken vooral te zijn ingezet voor studie van verschijnselen aan de individuele mens voor zover die niet herleidbaar zijn op het lichaam of een lichaamsorgaan van die mens, hoezeer beide vakgebieden zich de afgelopen jaren ook bezig zijn gaan houden met het lichaamsorgaan van de mens dat brein heet.

Daar komt nog een nadere typering van psychologie bij, want het lijkt erop dat de psychologie voor het zoeken naar haar begrippen leentjebuur speelt bij de technologie. Het meest hoogwaardige instrument of gereedschap lijkt vaak model te moeten staan voor het begrippenapparaat van de psychologie. Heel raar is dat ook weer niet, want een dergelijk instrument of gereedschap is door mensen ontworpen, en dat maakt misschien dat mensen daarin van alles over zichzelf en daarmee ook over hun verlangen ergens bij te horen, stoppen.

Lange tijd was dat hoogwaardige instrument of gereedschap de stoommachine. Sigmund Freud ontleent eigenlijk heel veel terminologie voor zijn psychoanalytisch werk aan het zogenaamde natuurkundige stuwmodel van James Watt dat op zijn beurt de stoommachine hielp ontwikkelen. In ieder geval valt op dat mensen sinds Freud ‘spanningen’ hebben, moeten ‘ventileren’ om te voorkomen dat de ‘druk’ te hoog wordt, wat anders tot psychische klachten kan leiden, of nog erger tot ontploffing van de stoomketel die model staat voor het psychisch functioneren.

Vandaag de dag staat het hoogwaardige gereedschap van de computertechnologie model voor het begrippenapparaat van psychologie. Om je goed te voelen, is het goed om de harde schijf leeg te maken. Leeghoofdigheid is gezond… .

 

W.W. Meissner

Is er dan niets te zeggen over hoop in psychologisch en psychiatrisch-medisch perspectief? Ja toch wel. Er is een boeiend boek van een achternaamgenoot, geen familie: W.W. Meissner (1931 – 2010), een Amerikaanse priester en psychiater, die in april 2010 op 79 jarige leeftijd overleed. Dat boek verscheen in 1987 en heet ‘Life and Faith’. Deze Meissner heeft veel geschreven over psychoanalyse en religieuze ervaringen. In het genoemde boek werkt de auteur de psychologie van geloof en ook de psychologie van de hoop uit.

Als ik zijn relaas kernachtig probeer samen te vatten, dan kan de psychologie van de hoop ongeveer als volgt worden uitgetekend:

Hoop verbeeldt iets dat er werkelijk is, zij het dat dit werkelijke er nog niet is.

Het gaat om een werkelijkheid die werkelijk voor mogelijk en voor tastbaar gehouden wordt. Hoop zoekt, verbeeldt en vindt dit werkelijke.

Juist omdat hoop gaat over iets dat werkelijk is, brengt hoop in een positie om daarvan verantwoording te kunnen afleggen.

Hoop biedt een realistische richting aan het leven en is essentieel voor het verstaan van gedrag.

Hoop maakt van de mens een mens die een weg gaat, een homo viator.

 

Bedenk: Boeddha zit op zijn gat, een mens met hoop bewandelt een levenspad.

 

Een centraal aspect van hoop is dat zij menselijke ervaringen integreert.

Hoop bevrijdt en bevordert creativiteit.

Hoop actualiseert wensen en het vermogen om te willen.

Willen is een doelgerichte intentie en het vermogen om intentie te vertalen in uitvoering. Hoop heeft iets profetisch, want hoop voorziet een werkelijkheid.

De grens tussen wens en hoop is de grens tussen fantasie en werkelijkheid.

Hoop vertaalt realiseerbare fantasie in tastbare werkelijkheid.

Hoop herpakt het vermogen zich te verbeelden en creatief te zijn.

Hoop helpt focussen op een werkelijkheid die er nog niet is, en wel zo dat alles in je daarop samenkomt of samenvoegt.

Hoop toont – zo vervolg ik de samenvatting van Meissner – de vitaliteit en de kracht van iemands religieuze overtuiging.

Een gedeelde religieuze overtuiging bevordert voedt onderling vertrouwen.

Zo bevordert hoop saamhorigheid en draagt hoop bij aan vorming van een gemeenschap. Hoop neigt en voegt je samen tot een werkelijkheid die in vervulling zal gaan.

Ik moet op dit punt denken aan Psalm 86: “Neig mijn hart en voeg het saam, tot de vrees van Uwe Naam.”

Tot zover de ingrediënten die William Meissner mede aan de hand van het werk van Ernst Bloch (1885 – 1977) aanwijst voor een psychologie van de hoop.

 

Viktor Frankl

Over hoop schrijft Viktor Frankl (1905 – 1997), een Weense neuroloog en psychiater en bekend om zijn zogenoemde Logotherapie, in een weergave van zijn observaties tijdens zijn gedwongen verblijf in een concentratiekamp tijdens de tweede wereldoorlog. Hij merkt dan op dat mensen zonder hoop zich binnen de kortste keren gingen verwaarlozen, en het kamp zelden overleefden. Mensen met hoop overleefden het concentratiekamp vaak wel, maar dan was er toch een verschil. Mensen die hun hoop hadden gevestigd op hun vrouw en kinderen of op hun huis of op hun werk, raakten na afloop in grote getale depressief en pleegden uiteindelijk vaak zelfmoord. Hij noemde deze hoop de hoop op de eindige dingen. Mensen die hun hoop vestigden op God, bleven vaak blijvend goed overeind. Zelf moet ik dit verband direct denken aan de Psalmregels: “Zo ik niet had geloofd dat in dit leven mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou, waar was mijn hoop, mijn moed gebleven, ik was vergaan in al mijn smart en rouw.” (Psalm 27, vers 7 berijming 1773).

 

Alphonse Maeder

Laat ik hierop doorgaan en intussen ook overstappen op uw vraag naar de rol die hoop speelt bij psychisch lijden. Ik zou u voor de beantwoording van dit vraagstuk willen meenemen naar de inhoud van mijn proefschrift. Dat heet ‘Van hulp en heil’ en gaat over de pastorale psychiatrie van Alphonse Maeder (1882 – 1971).

Het idee om het werk van Alphonse Maeder en de ontwikkeling daarin en de uitwerking daarvan op het werk van psychiaters en praktische theologen, te bestuderen kwam ineens op toen ik een boek las van Jan Veenhof (1934 - ) en Heitink (1938 - ) over ‘Heil, heling en gezondheid’. Daarin staat een hoofdstuk over het vraagstuk dat de christelijke kerk in de vierde eeuw de zorg voor de zieken ophoudt te zien als christelijk en kerkeigen. De verklaring daarvan is dat de christelijke kerk van toen de wederkomst van Christus eigenlijk niet meer verwachtte.

Toen ik dit las, herinnerde ik me een passage in het boek ‘De kroniek van de psychologie’ van Jan Hendrik van den Berg (1914 - ), waarin hij iemand besprak die de aandacht van de psychiatrische hulpverlener voor het verleden van een psychiatrische patiënt aanvulde met de aandacht voor de toekomst van een dergelijke patiënt, en daardoor een evangelische benadering van zijn patiënten ontwikkelde. Ik ben gaan bladeren, en zie daar: de naam Alphonse Maeder.

 Wie was Alphonse Maeder? Alphonse Maeder werd geboren in een Franstalig kanton in Zwitserland.  Hij studeerde geneeskunde in Bern en Zurich, en bovendien in Berlijn, waar hij op het idee kwam om zich in de psychiatrie te specialiseren. Daarvoor ging hij terug naar Zurich, en wel naar Eugen Bleuler (1857 – 1939) die leiding gaf aan het grote psychiatrische ziekenhuis Burghölzli. Dat was op dat moment een bijzondere opleidingsplek want het ziekenhuis was enkele jaren tevoren als eerste en enige ziekenhuis ter wereld begonnen met studie naar de toepassing van de psychoanalytische theorie in de harde psychiatrie. Sigmund Freud (1856 – 1939), in Wenen, paste die vooral toe bij patiënten met betrekkelijk milde psychische problematiek. Bleuler had Carl Gustav Jung (1875 – 1961) aan het werk gezet om de toepassing bij mensen met zware psychiatrische problematiek in de verf te zetten. In dat milieu met veel contacten met collega’s die behalve in Wenen ook elders bezig waren gegaan met de psychoanalyse, doet Maeder zijn opleiding, en promoveert hij op een proefschrift over de seksualiteit van epileptici, die toentertijd nog gerekend werden tot de categorie van de psychiatrische patiënten. Maeder werkt nauw samen met Jung. Beiden bezoeken de internationale congressen over Psychoanalyse waar ook Freud aanwezig is. Samen staan ze op de foto’s van congresgangers. Maeder voert langere tijd de studiegroep over psychoanalyse in Zurich aan. Hij is daar voorzitter en leidt de vergaderingen met deelnemers uit verschillende landen, waaronder Nederland, die op hun beurt in hun landen vergelijkbare studieverenigingen opzetten. Maeder is hartsvriend van H.C. Rümke (1883 – 1967), de grote Nederlandse psychiater. Maeder bezoekt ook ettelijke keren Nederland. Zo spreekt hij op congressen. Zo doet hij zomercursussen in de Internationale School voor de Wijsbegeerte. Zo spreekt hij voor studiegezelschappen in de grote steden. Zo spreekt hij tijdens een van de halfjaarlijkse paleisconferenties voor koningin Juliana (1909 – 2004). Werk van hem wordt in ettelijke talen vertaald.

Maeder springt er al snel uit in de groep, als hij met een studie over de droom aandacht vraagt voor vooruitstrevende tendensen in de droom. Hij merkt op dat mensen in hun droom vaak bezig zijn met hun toekomst. Zoals kinderspel oefent wat er in de volwassenenleeftijd uitgevoerd gaat worden, zo oefent de droom wat er morgen of overmorgen gebeuren moet. Ik ken dat wel. Ik droomde dat ik een kerkdienst op het orgel begeleidde, en dat het orgel bij elke handeling onder mijn vingers en voeten stuk ging. Een nachtmerrie had ik aan mijn droom. De volgende dag echter moest ik op een voor mij onbekend orgel spelen in een voor mij onbekend kerkgebouw, tijdens een huwelijksbevestiging van een vriend en zijn vrouw. De droom had me op scherp gezet voor wat er de volgende dag gebeuren ging.

Maeder merkte op dat de droom evenals andere psychische verschijnselen een toekomstgerichte functie bezit.

De betekenis van de toekomst voor het psychische functioneren wil Maeder uitwerken als aanvulling op het werk van Freud die sterk gericht is op de betekenis van het verleden voor het psychisch functioneren. De studies over deze aanvulling vallen echter bij Freud niet in goede aarde, waarna het komt tot een breuk tussen Wenen en Zurich. Dat heet de breuk tussen Freud en Jung, maar die gaat dus over dit werk van Maeder.

Maeder komt met deze aanvulling allengs in religieus vaarwater. Aanvankelijk ziet hij heil in de dingen zelf. Vervolgens meent hij mogelijkheden te zien om buiten God om, door het aanwakkeren van iemands wil, een weg tot het heil te banen. Echter, in een derde fase, ik stap met zevenmijlslaarzen door zijn werk, komt hij mede dankzij een krachtige persoonlijke bekering tot het christelijke geloof tot de opvatting dat God Zelf het heil brengt. Hij raakt overtuigd van het Schriftwoord dat Jezus Christus, de weg, de waarheid en het leven is. Wil hoop hoop en geloof geloof zijn, dan op en in iets of Iemand die niet in je zit, maar op wat of Wie van buiten af op je toe komt, en Zich om zo te zeggen bij jou meldt. Hoe God dat doen kon, beschrijft Mozes in Deuteronomium 4. Vandaag de dag verneem je de stem van God door het horen en lezen van de Bijbel. Zie hierover nog de bijlage met de samenvatting van de brief van Maarten Luther aan zijn kapper.

Wat Maeder in ieder geval duidelijk maakt is de samenhang tussen toekomstgerichtheid in het psychische enerzijds en religiositeit of godsdienstigheid of spiritualiteit of geloof of hoop anderzijds. Voor hem is de mens onuitroeibaar religieus.

Wat hij daarmee ook duidelijk maakt is dat het psychische en het geloofsleven niet uit elkaar liggen. Ze lopen door elkaar heen. Verschijnselen zijn soms primair psychisch, maar hebben ook dan weer geloofsmatige aspecten. Verschijnselen zijn soms overduidelijk geloofsmatig, maar hebben ook altijd weer psychische aspecten.

 Freud breekt dus met Jung en Maeder vanwege deze aanvullende toekomstgerichte oriëntatie in het werk van Maeder.

 

1,2,3,4: 5

Hoe kunt u dit begrijpen?

Zelf bezie ik deze breuk in het licht van het modernistisch leefklimaat sinds Rene Descartes (1596 – 1658) waarvan Freud een exponent is.

Rene Descartes liep op tegen ruzie tussen geleerden, en stelde een methode voor om tot ware kennis te komen. Die methode baseerde hij op de waarneming dat mensen getallenreeksen bijna altijd op dezelfde wijze aanvullen. Zegt u: 1,2,3,4, dan vullen alle mensen aan met 5. Zegt u: 2,4,6,8, dan vullen alle mensen aan met 10. Descartes stelde voor om deze voorafgaande reeksen aan te merken als ware kennis van de deze getallen 5 en 10, en vervolgens om ware kennis van alle dingen aan te zien voor hun voorafgaande reeksen. Kennisvorming zou sinds Descartes het speuren naar voorafgaande reeksen worden. Descartes zelf schrok aanvankelijk nogal van zijn eigen voorstel. Hij kwam er zelfs door in gewetensnood waarvoor hij zijn biechtvader raadplegen moest.

Deze nood is niet onbegrijpelijk.

Op christelijk standpunt kennen we alle dingen als uit, door en tot God.

De ware kennis volgens de methode van Descartes stelde dit standpunt volledig buiten te orde. Descartes kon God nog wel op plek 1 van alle voorafgaande reeksen zetten, maar hij snapte ook wel dat voorafgaande reeksen met steeds Dezelfde op plek 1 even informatief waren als dergelijke reeksen zonder deze Dezelfde. Er was bij Descartes zelf nog een uit God van alle dingen, maar een door of een tot God viel weg. Een toekomst tot God of een bestemming voor God deed er voor kennis over dingen niet meer toe.

 Freud is bij uitstek een representant van deze methode. Voor hem was voor het dingen dat psyche heet, alleen het voorafgaande, het verleden van belang, en zonder God op de eerste plek.

 Hierop breekt Maeder in met een aanvulling waarop hij en Jung worden afgeserveerd door Freud.

 Maeder voegt aanvankelijk aan het verleden de toekomst toe, en komt dan al direct in religieus vaarwater. Het tot iets zijn van dingen, dat veronderstelt geloof en hoop daarop. Geloof en hoop zijn waarvoor je gaat. Geloof en hoop tonen in welk teken je leven wilt en hoe je dat teken toont bij alle mensen. In Babel gingen mensen voor zichzelf, en wilden hun eigen naam vestigen. In de zorg kom ik aldoor mensen tegen met een geloof dat vanuit het christelijke geloof ongeloof genoemd kan worden, maar dat in werkelijkheid ook een geloof is. Ook bij hen komt er iets van buiten om hen af dat beloften in zich draagt, en waarvoor zij zouden willen kunnen gaan. Bij Maeder komt het uit, door en tot God van alle dingen pas dan in zijn werk door wanneer hij Jezus de Christus leert kennen, als de weg, de waarheid en het leven.

Hoop is gericht op wat nog komen moet, en is dus gericht op iets buiten jezelf. Dat maakt de ankermetafoor voor de hoop ook wel duidelijk. Een anker werp je niet uit in de boot waaraan het anker vastzit, maar op iets buiten de boot, zodat de boot daadwerkelijk verankeren kan.

 

Voorbeelden

Laat ik een voorbeeld noemen. Een huisarts stuurt een man in die niet kan slapen. Op het formulier met personalia schrijft hij achter levensovertuiging: hedonisme. Hij vertelt met drie vrouwen een seksuele relatie te hebben. Hij is onlangs van een van de drie naar een ander van de drie verhuisd. Dat vond de eerste niet leuk, maar als hij terug zou keren dan zou de tweede dat niet leuk vinden. Hij beseft dat hij op een relationele vulkaan zit, om binnenkort misschien wel twee vrouwen kwijt te raken. Ik spreek hem erop aan dat zijn problematiek voor hem primair een geloofskwestie is. Zijn god is genot, en laat hem in de steek. Hij kijkt aan tegen een forse derving van zijn genietingen. Ik stel hem voor om een dominee van het hedonisme te zoeken, om na te gaan hoe zijn god hem toch aan zijn trekken zou kunnen laten blijven komen. De man kijkt me met grote ogen aan, maar begrijpt heel erg goed wat ik tegen hem zei. Tegen zijn slapeloosheid zou geen enkel kruid gewassen zijn.  

 

Ander voorbeeld. Een academisch ziekenhuis stuurt een vrouw in met schizofrenie. Wanneer ik haar verhaal hoor, meen ik dat er een heel andere aandoening speelt. Deze mevrouw zegt bang te zijn de zonde tegen de Heilige Geest te hebben gedaan, en van de gedachte daaraan maar geen afstand te kunnen nemen. Dat heet dan een obsessie in het kader van een dwangneurose of wat tegenwoordig een Obsessief Compulsieve Stoornis genoemd wordt. Ik stel haar in op andere medicatie, koppel haar aan een psycholoog en vraag aan haar dominee om het met deze mevrouw te hebben over het doen van de zonde tegen de Heilige Geest. Een paar weken later is ze helemaal klachtenvrij.

Geloof en psyche lopen in elkaar over, maar moeten toch ook steeds van elkaar onderscheiden blijven. Juist voor psychiatrische hulpverlening is de pastorale psychiatrische gevoeligheid voor het onderscheid en de samenhang tussen het psychische en het geloofsmatige uitermate belangrijk. Pastorale psychiatrie maakt duidelijk dat zowel in diagnostiek als in behandeling altijd ook de godsdienstige dimensie van een patiënt moet worden meegewogen. Verder valt onderzoekers op dat m.n. de geestelijke, godsdienstige rijpheid van behandelaren vaak de uitkomst van een therapie bepaalt. Voor pastorale psychiatrie geldt m.i. ook dat iemand zich in woord en geschrift verantwoorden wil over wat hij of zij aan pastorale psychiatrie doet. Ook deze volwaardige tak van de psychiatrie die rechtstreeks voortkomt uit de allereerste kring van psychoanalytici en hedendaagse psychiatrie, moet zich niet willen hullen in geheimzinnigheid.

Geloof en psyche zijn niet los verkrijgbaar.

 

Postmodernisme en modernisme: van analyse naar linguïstiek

Misschien moet ik over het verschil tussen Maeder en Freud toch even iets meer uitweiden, naar aanleiding van uw toelichting op uw vragen, waar u het onderwerp ‘hoop in psychologisch perspectief’ in verband brengt met het postmodernisme dat leert – zoals u zegt – vooral op gevoel te varen. Postmodernisme en psychologisering klinken zo haast als synoniemen. Zou een psychologie van de hoop mensen in een postmodernistisch en psychologiserend leefklimaat niet gemakkelijker tot hoop kunnen brengen?

Ik zie dat een slag anders. Postmodernisme breekt net als Maeder in op modernisme, maar dan lijkt naar mijn oordeel postmodernisme het analytische van het modernisme niet te vervangen door gevoel of het psychische, maar door taal en tekens, of zo je wilt: door gevoel voor taal en tekens. Postmodernisme vraagt zich steeds weer af wat een teken tot een teken, een woord tot een woord, een zin tot een zin of een verhaal tot een verhaal maakt.

Het postmodernisme neemt overduidelijk afstand van het modernisme door erop te wijzen dat het idee over ware kennis als voorafgaande reeksen van dingen alleen, tot niets anders dan grote oorlogen of andere ellende heeft geleid. Modernisme weet iets als het is geanalyseerd, als het wetenschappelijk bewezen is.

Postmodernisme weet iets zodra, zoals en zolang je het van een betekenis of beeld hebt voorzien. Dat geeft een reusachtige relativering van de werkelijkheid, die er voor postmodernisten dan ook eigenlijk helemaal niet meer is, en geeft wel de schijn dat mensen met een groot gevoelsleven meer in de melk te brokkelen hebben dan mensen met een beperkt gevoelsleven. Het punt in geding is echter veeleer dat mensen met meer taalgevoel of gevoel voor verhalen, je kunt ook zeggen de mensen die meer theater kunnen maken, verder komen dan mensen die dat theater niet kunnen maken. In modernistische tijden hadden wetenschappers het voor het zeggen. In postmodernistische tijden hebben mediagenieke mensen het voor het zeggen. De zekerheid van de analyse in modernistische tijden is niet verruild door de onzekerheid van het gevoel van het psychische, maar door de vluchtige zekerheid van betekenisgeving en beeldvorming. Postmodernisme is alert op de werkzaamheid van taal en tekens, maar gelooft niet langer in de mogelijkheid dat woorden de werkelijkheid kunnen weergeven. Analyse is verruild voor raken en verleidingskunst. Postmodernisme gaat eerder dan met psychologisering hand in hand met multimedialisering.

Om een en ander goed te verstaan is het zinvol om vanuit christelijk perspectief vast te houden aan die notie van het uit, door en tot God zijn van alle dingen, en ook aan de notie dat de hele werkelijkheid van Christus is. Modernisten zijn buiten God om gaan rusten in een onderdeel van de werkelijkheid, namelijk de kant ervan die zich laat analyseren. Postmodernisten zijn buiten God om gaan rusten in een de kant van de werkelijkheid die zich van een betekenis laat voorzien, zodra, zolang en zoals dat gebeuren kan. In beide gevallen blijven ze hangen in verafgoding van respectievelijk intellect en van verbeeldingskracht, en dus niet zozeer gevoel.

 

Omgang met mensen die psychisch lijden

Dan uw laatste vraag. Hoe gaat u het beste om met mensen die psychisch lijden? Deze vraag herinnert me aan een uitspraak van een psychiater tijdens mijn geneeskundestudie. Hij zei: “Psychiaters zijn rare mensen, want zij stappen naar mensen toe, voor wie anderen een blokje omlopen.” Het is inderdaad vaak niet eenvoudig om in contact te treden of contact te onderhouden met mensen die psychisch lijden. Uitgaande van het idee dat het psychische lijkt te berusten op het verlangen ergens bij te horen, zou u het psychische lijden in zekere zin kunnen zien als er niet in slagen ergens bij te horen. Wanneer je psychisch lijdt, dan is het moeilijk om bij anderen aan te sluiten. Daar ligt dus eigenlijk ook het aangrijpingspunt voor de omgang met hen. Het kan heel zinvol zijn iemand met psychische problematiek proberen te betrekken bij de groep waartoe ze zouden behoren of uit te nodigen om bij een groep te behoren als ze nog nooit ergens bij gehoord hebben. Een ander advies voor de omgang met mensen die psychisch lijden is dat je hun adviseert contact te zoeken met psychiatrische hulpverleners. Die kunnen dan bezien of en zo ja wat er psychiatrisch niet op orde is, en wat daaraan gedaan kan worden. Het kan soms ook van belang zijn dat je mensen die psychisch lijden, adviseert zich goed te houden aan de gemaakte afspraken over hun psychiatrische behandeling. In uiterste gevallen van gevaarlijk psychiatrisch lijden kan het noodzakelijk zijn, dat je ingrijpt, eventueel met politie, zodat iemand misschien zelfs gedwongen wordt opgenomen in een psychiatrische kliniek. Voor zover psychisch lijden te maken heeft met geloofsmatige kwesties kan het van groot belang zijn om dat gericht uit te spreken, zodat er voor dergelijke kwesties ook zorg kan gaan komen of kan worden geaccepteerd.

Binnen de psychiatrische hulpverlening staat hoop bekend als een belangrijke zogenaamde aspecifieke factor, naast aandacht en empathie. Een behandeling kan nog zo technisch volgens het boekje verlopen, maar factoren die helemaal niet specifiek zijn voor een techniek, aspecifieke factoren, doen er ook altijd toe, en soms zelfs meer dan de specifieke factoren.

Gezien vanuit psychiatrisch-medisch perspectief kan hoop dus tot deze aspecifieke factoren gerekend worden. Voor een patiënt komt ook een hulpverlener van buiten op hem af. Een hulpverlener komt letterlijk op een patiënt toe, en – u weet – een beweging van iets of iemand buiten je naar jou toe plaatst je welhaast als vanzelf in de sfeer van hoop.  

 

 

 

 

Litteratuur

- Berg, J.H. van den (1973) 4e druk, Kroniek der Psychologie. Callenbach, Nijkerk.

- Bloch, E. (1954 – 1959) Das Prinzip Hoffnung. Frankfurt am M., Suhrkamp.

- Descartes R. (1979) Over de methode. Vertaald door Verbeek Th., Boom, Meppel, oorspronkelijke titel (1637): Discours de la Méthode pour bien conduire sa raison, et chercher la vérité dans les sciences.

- Meissner, J.W.G. (2003) Van hulp en heil; de pastorale psychiatrie van Alphonse Maeder. (1882 – 1971). Kok, Kampen.

- Meissner, W.W. (1987) Life and Faith. GeorgetownUniversity Press, Washington.

- Nietzsche, F. (1978) Vert. De antichrist: vloek over het Christendom. Arbeiderspers, Amsterdam. Oorspr. 1888.

- Russelman, G.H.E. (1983) Van James Watt tot Sigmund Freud: de opkomst van het stuwmodel van de zelfexpressie. Deventer, Van Loghum Slaterus.

- Veenhof J., G. Heitink (red) (1990), Heil, heling en gezondheid. Meinema, ’s Gravenhage.

 

 

Bid- en Bijbelleesadvies van Maarten Luther aan zijn kapper.

Luther raadde zijn kapper (!) om voorafgaand aan het gebed enkele Psalmen te lezen, om ‘het hart te verwarmen’.

   De raad van Luther gaat als volgt verder:

   Neem een half uur de tijd, lees het Bijbelgedeelte rustig door. Overweeg dit gedeelte in rust en laat de geestelijke waarheid ervan tot in je hart komen. Neem dan bijvoorbeeld twee inzichten die je in het bijzonder hielpen. 

   En vraag je dan 4 dingen af: 

  1. aanbidding: hoe kan ik op basis hiervan de Heere loven en prijzen? (zie Psalm 103,1). 
  2. berouw: hoe kan het dat ik ‘t in mijn leven niet zo goed voor elkaar krijg om hiernaar te leven? Wat gebeurt er met mijn gedrag - slechte emoties of houding – als ik dit steeds blijf nalaten? 
  3. dank voor het evangelie van genade: hoe kan ik de Heere Jezus danken dat Hij zijn Vader zo heerlijk aan ons heeft geopenbaard? 
  4. een nieuw begin: hoe zet dit alles me aan tot een nieuw begin, een nieuwe dankbaarheid en liefde voor de Heere? Hoe kan ik in mijn leven laten zien dat de waarheid van Christus’ liefde me helder voor ogen staat?

   Als je dit hebt overwogen in de aanwezigheid van de Heere, sta je goed voorgesorteerd om te bidden. Dan kun je de Heere loven als David doet in Psalm 103. Je kunt dan gericht zonden belijden, maar dan weet je ook waar je je leven moet veranderen. Zo verandert je leven ook echt, en wordt het meer en meer leven door de Geest, (Rom 5-8). En dat is pas echt vrij leven!

 

 

Dr J.W.G. Meissner, psychiater

Kampen, 4 november 2010

Lezing DC, Utrecht

 

 

Jay E. Adams en poimeniek: een kritische bespreking

 

Jay Edwards Adams, Competent to Counsel

 

Dit collegeblok zal gaan vooral gaan over Jay Edwards Adams (1929 - ) en zijn opvatting over christelijk pastoraat.

Er is bijna geen boek over pastoraat te vinden waarin zijn naam niet voorkomt.

Naam heeft hij vooral gemaakt met het boek ‘Competent to Counsel’, dat in ongeveer veertien talen, en ook in het Spaans, vertaald is.

Als we het vandaag hebben over Adams dan hebben we het over de Adams van dit boek.

Ik maak deze vooropmerking omdat Adams heel veel meer heeft geschreven dan het genoemde boek.

Er zijn studies die zeggen dat het beeld van Adams anders, en zelfs gereformeerder wordt, als men zich niet beperkt het boek ‘Competent to Counsel’ alleen (dr. V. Combrink).

Anderen daarentegen blijven kritisch over hem.

We gaan na wie Adams is en wat hij denkt, en wat we als gereformeerden daarvan zouden moeten vinden.

Om het over hem en zijn opvatting te kunnen hebben stel ik voor om eerst in het algemeen het vakgebied van het pastoraat te plaatsen in het totaal van de theologie, en in de tweede plaats de gereformeerde opvatting van christelijk pastoraat in het kort uiteen te zetten.

Ik volg de gereformeerde opvatting zoals die is uiteengezet door dr. C. Trimp, geëmeriteerd professor van de Th.U. te Kampen.

Deze opzet maakt het gemakkelijker om de vragen die het werk van Adams zal oproepen te beantwoorden.

 

  1. De plaats van poimeniek in het totaal van de theologie

 

Nu sta ik stil met jullie bij de plaats die poimeniek inneemt in de theologie.

Die valt onder de zgn. ambtelijke vakken.

In Nederland wordt in plaats van ambtelijke vakken, het woord praktische theologie (Firet) veel gebruikt.

Daarin komen alle vakken samen die de ambtsdrager helpen om bewust met Gods Woord om te gaan met praktische aspecten van zijn ambtsdienst.

Ik noem ze allemaal even.

Achtereenvolgens: liturgiek, homiletiek, catechetiek, poimeniek, diakoniek, evangelistiek.

Liturgiek gaat over de inrichting van erediensten.

Homiletiek gaat over preken.

Catechetiek gaat over kerkelijk godsdienstig onderwijs buiten de erediensten vaak aan jeugd, maar niet alleen.

Diakoniek gaat over praktische hulpverlening en het stimuleren van anderen daartoe.

Evangelistiek gaat over evangeliseren, om het evangelie te brengen aan wie buiten de kerk zijn.

Poimeniek komt in dit rijtje dus ook voor.

In Nederland bestaan meerdere handboeken of verhandelingen over poimeniek.

Dan valt op dat die zijn gebaseerd op een structuur c.q. indeling die in de poimeniek is aangebracht door Clebsch en Jaeckle (1967) ‘Pastoral Care in Historical Perspective’.

In het Engelstalig deel van de wereld wordt hun indeling zelfs officieel gebruikt volgens ‘Guidelines for good practice of Christian Pastoral Care’ van de ‘British Association for Pastoral and Spiritual Care and Counseling’.

Clebsch en Jaeckle delen de poimeniek op in vier functies.

Er is een steunende, een begeleidende, een verzoenende en een helende functie.

De helende functie heeft in mijn proefschrift veel aandacht gekregen, omdat die functie gaat over gezondheidsbevordering.

Ik vroeg mij in mijn proefschrift af of je een goede psychiater kunt zijn als in je werk de helende functie van het christelijk pastoraat gebruikt.

Mijn proefschrift gaat daarom over pastorale psychiatrie.

Misschien kunnen we de komende dagen wat uitgebreider stilstaan bij mijn proefschrift.

Het voert wat ver om al deze functies apart na te lopen.

Ik volsta dus om erop te wijzen dat het boek van Clebsch and Jaeckle de structuur van poimeniek en van studie daarnaar heel sterk bepaalt.

 

2. Gereformeerde visie op christelijk pastoraat.

 

Een ander woord voor pastoraat is poimeniek.

In beide woorden zit het woord herder (pastor en poimenos).

Zoals een herder zorgt voor zijn schapen, zorgen predikanten en ouderlingen op een gerichte wijze voor de individuele leden van Christus’ gemeente.

Net als een herder verzamelen zij, gaan zij voorop, zorgen en troosten zij, scheppen zij orde, roepen zij terug naar de kudde, genezen zij, en zorgen zij voor veiligheid en geborgenheid.

Zij doen dat met alle middelen die hun ten dienste staan.

Herderlijk zijn daarom ook prediking en catechisatie.

Vooral gaat het in het christelijk pastoraat om het bezoek van predikant en ouderling aan het kerklid.

Ook de Here noemt zich Herder.

Ook koningen van Israël moesten herder voor het volk zijn.

Centraal schriftgedeelte is Ezechiel 34.

Tegen de achtergrond van dit schriftgedeelte wordt ook in het Nieuwe Testament over pastoraat geschreven.

Het werk van de herder wordt omschreven als zoeken, bezoeken, omzien naar, zich bekommeren om.

In de Griekse vertaling van het Oude Testament wordt het woord episkeptomai gebruikt, en dat zien we weer terug in het Nieuwe Testament in het woord episkopos, ofwel ouderling (Luk 1: 68, 78; 19: 44), dat letterlijk opziener betekent.

In 1 Petrus 2: 25 wordt het woord opziener en herder naast elkaar gebruikt voor het werk van Christus.

Christus spreekt over zichzelf als herder die zich over Zijn volk ontfermt en dat volk wil vergaderen en van lasten bevrijden.

In Mk. 14 vs 27,28 wordt zelfs zijn lijden en sterven en opstanding genoemd als werk van een herder.

Werk dat mensen in Zijn naam verrichten, mag herderswerk genoemd worden.

Poimeniek of pastoraat wordt vaak omschreven als zielszorg, cura animarum.

In het woord zorg komt weer de herderlijke zorg terug.

In 1 Petr. 2 vs 25 spreekt de Bijbel over de herder van de zielen.

Het woord ziel moet met uiterste voorzichtigheid worden gebruikt, omdat het met name door niet-christelijke filosofische invloeden van zijn Bijbelse betekenis ontdaan is.

In Hebr. 13 vs 17 staat dat geestelijk leidinggeven hetzelfde is als intensief waken over zielen.

Een zielenbewaker waarschuwt bij gevaar en doet alles wat hij kan om de veiligheid te garanderen.

Het woord ziel in Gereformeerde Bijbelse zin is ‘het leven voor Gods aanzicht.’

De ziel is de persoon die leeft voor God, en geroepen is dat leven te bewaren.

Dat leven is het echte, onaantastbare leven; het is het leven in de verantwoordelijkheid van God en in het licht van zijn eeuwige bestemming. (Vgl. Mat. 10: 28, 16: 25,26, en Luk. 9: 25).

In niet-christelijke filosofie wordt het woord ziel gebruikt als het meer edele, het hogere, het betere of het onsterfelijke deel van de mens.

Slechts vanuit dat deel kan een mens zich richten op God.

Het lichaam of het uitwendige maatschappelijk leven is een ander deel van de mens dat voor zielszorg geen waarde zou hebben.

In de psychologie en de psychiatrie wordt het woord ziel ook beperk gebruikt voor het domein van gevoelens, waar de mens de emoties van zijn levenservaringen verwerkt.

Zielszorg in gereformeerde zin is niet de zorg voor het meer edele, betere deel van de mens.

Zielszorg is zorg voor de hele persoon zoals hij of zij leeft voor het aangezicht van God.

Zielszorg plaats het leven in het licht van de roep van God, Zijn beloften en Zijn gericht.

Het welzijn van dit leven staat centraal in de zielszorg.

Het is dus heel belangrijk om het christelijk pastoraat te duiden als herderschap en bewaking van zielen volgens 1 Petr 2: 25 en Hebr. 13: 17.

Dit christelijk pastoraat bedient zich van het persoonlijke gesprek en van het huisbezoek.

Het persoonlijk gesprek in het christelijk pastoraat staat in het teken van het Bijbelse woord paraklesis.

Dat betekent ‘zich sprekend tot iemand richten’, d.w.z. vermanend of ook vertroostend en helpend.

Het gaat om opbeuren en bemoedigen.

Vermanen en vertroosten liggen dicht bij elkaar.

Vermanen en vertroosten doen denken aan profeteren.

We kunnen ook denken aan aanmoedigen, versterken, toerusten, terechtwijzen, corrigeren, weerleggen en bestraffen, en opbouwen.

Het gaat dus om spreken in de gemeente tegen individuele kerkleden over hun leven voor het

aangezicht voor God.

De eerste zielzorger is de sprekende God (Christus en de Heilige Geest).

In de naam van God mogen apostelen, hun medewerkers, ambtsdragers in de gemeente dit sprekende werk verrichten.

Pastoraat is dus niet hulp buiten dit spreken van God om.

Pastoraat is werk van ambtsdragers maar ook van gemeenteleden.

Ook het huisbezoek is een middel van het pastoraat.

Calvijn voerde het huisbezoek in ter bescherming van het Avondmaal.

Het huisbezoek is niet maar een visite of een kleine kerkdienst los van het gemeenteleven.

Het alledaagse leven wordt in het licht gesteld van de gemeenschap van Christus en de gemeenschap van de heiligen.

Opzicht en tucht komen mee in het huisbezoek, maar niet op een afstandelijke en juridische wijze.

Opzicht is liefdevol omzien naar schapen van Christus.

Tucht is bedoeld als verweer tegen de bedervende macht van de zonde.

Tucht is het wijzen van de weg, terugwijzen van de zondaar, en terugdringen naar de weg van het leven.

 

Wat vraagt christelijk pastoraat van de persoon die het uitoefent?

In de eerste plaats vraagt het om Bijbelkennis, maar ook om mensenkennis door de persoonlijke omgang met het woord van God.

Het is ook nodig dat iemand die pastoraat uitoefent zijn eigen persoonlijke levenservaringen op een gelovige wijze verwerkt.

Met deze Bijbelkennis en mensenkennis ontstaat de wezenlijke interesse voor de naaste.

Op dit punt aangekomen mag de pastor ook hulp inroepen van menswetenschappen.

Die leren op een methodische wijze te oefenen in het waarnemen van verschillen in het menselijk leven.

De pastor moet zich dan ook oefenen in herkenning van ziekelijk gedrag van gemeenteleden.

Ze moeten bijvoorbeeld leren onderscheiden tussen schuldgevoelens die ziekelijk zijn (b.v. bij een depressieve stoornis) en die werkelijk voortkomen uit zonde.

De pastor moet dan ook leren, hoe hij gemeenteleden met ziekelijke omgangsvormen verwijst naar een psycholoog of een psychiater.

De pastor kan ook leren van een psycholoog of een psychiater over de structuur van gesprekken of van hulp.

 

Poimeniek of christelijk pastoraat als een van de zgn. ambtelijke vakken, richt zich op:

. de vele gegevens die God in Zijn Woord geeft terzake van de omgang met zijn kinderen in pastorale liefde en wijsheid;

. de geschiedenis van het christelijk pastoraat;

. het moet zich oriënteren op de grensgebieden en de ontwikkelingen op het

veld van de mens- en gedragswetenschappen;

. het moet zich richten op een verantwoorde leer voor het pastorale gesprek en het huisbezoek; het moet zich bewust zijn van afzonderlijk groepen van gemeenteleden als zieken, bejaarden, stervenden, ongehuwden, gehandicapten etc. etc.;

. ook moet de studie over het christelijk pastoraat zich bezig houden met een goede werkindeling en juiste werksoorten.

 

Tot zover de gereformeerde opvatting over christelijk pastoraat.

 

2. Jay Edwards Adams

 

Dan ga ik door op de figuur van Jay Edwards Adams en zijn opvatting over pastoraat.

a. Wie is Jay Edwards Adams?

Jay Edwards Adams is in 1929 geboren in de stad Baltimore in de Verenigde Staten.

Hij woont nu in Spartanburg County, bij Woodruff, in de staat South Carolina.

Hij is getrouwd en heeft vier kinderen.

Hij doet het nu rustig aan vanwege hartklachten.

Hij heeft heel wat academische graden, zoals in het Grieks.

Ook studeerde hij homiletiek.

Onder O. Mowrer studeerde hij psychologie.

Mowrer was erg kritisch over de mogelijkheden van psychologie.

Hij schrapte in zijn denken het psychische en stelde daarvoor in de plaats het morele.

Psychische problemen bestaan volgens hem niet, maar wel gevolgen van morele schuld.

Mowrer bepleitte een morele aanpak van psychisch zieken.

Adams gaf ook les in spreekvaardigheid.

Hij gaf ook les in preekkunde, counseling en pastoraal werk van 1963 tot 1983 aan het Westminster Seminary in Philadelphia.

Adams deed pastoraat in meerdere kerken.

Dat waren kerken van de United Presbyterian Church, de Reformed Presbyterian Church, en de Orthodox Presbyterian Church.

Hij is nu een Associate Reformed Presbytarian predikant.

Hij zette een organisatie op die zich bezighoudt met Christelijke hulpverlening en onderwijs, en gaf een blad uit over de pastorale praktijk.

Hij was ook president van een organisatie voor nouthetisch counselen, een term waarop we straks terugkomen.

Die heeft een eigen website www.nouthetic.org met enkele actuele foto’s van Adams.

Een schoonzoon heeft het organisatorische werk van hem overgenomen.

Adams heeft zeker 60 boeken geschreven, die in 14 talen vertaald zijn.

Belangrijke boeken van hem zijn een handboek voor de christelijke hulpverlener, een boek over huwelijk, scheiding en hertrouwen.

Het belangrijkste boek heet in het Engels ‘Competent to Counsel’ uit 1970.

In het Nederlands heet dit boek ‘Bijbels Pastoraat’.

In dit boek ontvouwt Adams zijn opvatting over counseling, of geestelijke hulpverlening.

 

b. Wat is de opvatting van Jay E. Adams over christelijk pastoraat?

 

Het boek ‘Competent to Counsel’ is zonder twijfel het belangrijkste boek van Adams.

Het is verschenen in 1970, dus 35 jaar geleden.

De titel ontleent Adams aan de Engelse vertaling van Rom 15 vs 14.

Het boek heeft 11 hoofdstukken.

Het trefwoord is “nouthetisch counselen”.

Het woord “nouthetisch” komt van het zelfstandig naamwoord ‘Nouthesis’ en het werkwoord ‘noutheto’.

Dit woord betekent vermanen, waarschuwen en onderwijzen.

Het gaat om vermanen, waarschuwen en onderwijzen om een obstakel in het leven van een broeder of zuster te helpen wegwerken.

Met vermaan, waarschuwing en onderwijs wordt niet gestraft maar de weerstand in iemands wil of geest om dat obstakel weg te werken, beïnvloed.

Adams vat de betekenis van ‘nouthetisch counselen’ zelf samen door te schrijven:

In het kort kan men zeggen dat nouthetisch vermaan nodig is als in de hulpzoekende iets is dat God niet behaagt en dat Hij, God dus, veranderd wil hebben.

Verder houdt ‘nouthetisch counselen’ in dat problemen worden opgelost met woorden.

Het gaat om opvoeden met behulp van gesproken woorden.

Het gaat er dus om dat met woorden zonde wordt beteugeld.

De ‘nouthetische counseling’ is erop gericht om iemand met een probleem te confronteren met de vraag: Wat is er aan de hand, en wat moet eraan gedaan worden.

Deze confrontatie gaat zonder het uitvragen van achtergronden.

Hiermee spoort zijn aanpak met de zgn. behavioristische aanpak met een ‘black box’, waarbij voorbij gegaan wordt aan de wijze waarop iemand in de problemen geraakt is.

Door persoonlijke confrontatie en veroorzaking van berouw wordt geprobeerd zondig gedrag te corrigeren.

Deze confrontatie leidt tot hoop die volgens Adams de ontvankelijkheid voor correctie door Gods Woord veroorzaakt.

Doel is om een verandering teweeg te brengen in de richting van meer overeenstemming met Bijbelse beginselen en gedragingen.

Het doel van de confrontatie met woorden is het welzijn van de hulpzoekende te verbeteren.

Nouthesis komt voort uit liefde tot en bezorgdheid voor de ander.

Het diepste motief is verheerlijking van God.

Nouthetische counseling vraagt om een zeer diepe betrokkenheid bij de degene die hulp zoekt.

Een counseler is nooit neutraal.

Hij is gericht op belijdenis van zonde, het zoeken van vergeving in Christus, het aanvaarden van verantwoordelijkheid en schuld en niet op het afschuiven van de schuld op anderen.

In zijn boek ‘Competent to Counsel’ werkt Adams dit ‘nouthetisch counselen’ breed uit met veel voorbeelden en veel toepassingen, tot in het Christelijk onderwijs aan toe.

 

c. Evaluatie van dit boek.

 

Een belangrijk aandachtspunt om dit boek goed te begrijpen wordt geleverd door de opening.

Adams begint met een anekdote over een hoogleraar in de psychologie die zo verdiept is in het lezen van de ellende in een krant, dat hij de bel niet hoort.

Als alle studenten in de zaal zitten, roept hij: de wereld zit in de problemen, maar de psychologie kan de wereld ervan afhelpen.

Hierop begint Adams te reageren met scherpe vragen of psychologie en psychiatrie wel in staat zijn om de wereld te verbeteren.

Hij zegt dat die dat nooit hebben gedaan, dat die dat niet kunnen, en nooit zullen kunnen ook.

Als psychologie en psychiatrie al iets hebben gedaan in de wereld dan eerder verwoestend dan helpend.

Adams komt met een reeks van uiterst kritisch en negatieve uitspraken over de psychologie en psychiatrie.

Het boek opent op hele harde toon antipsychologisch en antipsychiatrisch.

Daarmee is tevens het hoofdkenmerk van dit boek gegeven.

Het is een antipsychologische en antipsychiatrische verhandeling over pastoraat.

Alles wat hij schrijft over pastoraat staat in het teken van antipsychologie en antipsychiatrie.

Je zou als lezer bij het lezen van het eerste hoofdstuk niet eens het idee krijgen dat het boek zal gaan over Bijbels pastoraat.

Adams gaat wel heel ver in het onderuit halen van de psychiatrie.

Hij heeft het ergens zo over schizofrenie, dat ik er als psychiater van schrik.

Sommige vormen van schizofrenie zouden wat hem betreft ook onder gevolgen van persoonlijke zonden kunnen vallen.

Deze antipsychiatrische toonzetting van het boek weerspiegelt zich in de wijze waarop Adams aankijkt tegen de mens.

Hij is namelijk de overtuiging toegedaan dat de mens uit twee onderdelen bestaat, een lichaam en een ziel.

Zijn mensbeeld is een voorbeeld van dichotomie, een tweedeling van de structuur van de mens.

Die ziel is het geestelijke, het spirituele, het godsdienstige van de mens.

Van het psychisch of van psychologische kennis over de mensen moet hij helemaal niets weten.

Direct eerste gevolg is dat ziekte een afwijking in het lichamelijke is, of veroorzaakt wordt door zonde in het spirituele, het geestelijke leven.

Psychopathologie, dus de kennis van psychiatrische ziekten, is voor hem zondeleer, dat is hamartologie.

Als iemand zich zou melden bij hem met psychische of psychiatrische klachten, dan vindt hij dat onzin.

Zo iemand heeft geen ziekte, maar een zonde gedaan die met nouthetisch counseling benoemd, beleden en bestreden moet worden.

Is het niet lichamelijk, dan zonde.

Dit brengt met zich mee dat hij voor alles van de mens met uitzondering van het menselijke lichaam, in de Bijbel op zoek gaat om te verstaan wat er aan de hand is.

Hij stelt zich op voorhand bloot aan het gevaar van biblicisme, waaraan hij vervolgens niet ontkomt.

De Bijbel wordt voor hem een diagnostisch handboek, d.w.z. een boek om alles uit te halen wat maar nodig is voor het verstaan van het geestelijke van de mens, en afwijkingen daarin.

Iets is er pas als het in de Bijbel voorkomt, en anders niet.

Omgekeerd ook, als er iets is, dan vind je daarover een Bijbeltekst die jou daarover uitsluitsel geeft.

Intussen is het wel opmerkelijk dat zijn biblicisme leidt tot dichotomie.

Eigenlijk zou ook in de Bijbel moeten staan, dat iemand in de problemen kan raken door een hersentumor.

Door zijn dichotomie komt hij raar genoeg toch ook buiten de Bijbel of de wet om tot de constatering dat ergens een zonde speelt.

 

Over de opvatting van Adams over christelijk pastoraat moet je dus de volgende dingen weten:

-       hij is antipsychologisch en antipsychiatrisch,

-       zijn mensbeeld is dichotomisch

-       zijn Bijbelgebruik moet wel biblicistisch zijn, en is dat ook.

 

Samenvatting:

 

  1. De insteek van het boek ‘Competent to Counsel’ van J.E. Adams is voor alles antipsychologisch en antipsychiatrisch. Hij slaat een gat in de werkelijkheid dat hij vult met nouthetisch counselen. Doel van het boek is om dit nouthetisch counselen met alle middelen aan te prijzen.
  2. Het boek geeft blijk van een dichotomisch mensbeeld, dat wiskundig gebruikt wordt: lichaam en/of ziel (d.w.z. het spirituele of godsdienstige). Is een verschijnsel lichamelijk dan niet geestelijk, en omgekeerd ook. Zonden zouden dus ook buiten de wet van God om te kennen zijn.
  3. Adams stelt zich bloot aan biblicistisch Bijbelgebruik, en toont daarvan vele voorbeelden. Enerzijds fungeert de Bijbel als kenbron van alle menselijke verschijnselen. Toch is hij daarin weer niet consequent, want hij haalt niet uit de Bijbel dat wangedrag kan voortkomen uit een stofwisselingsziekte. Hij blijft intussen aan zichzelf verplicht om meer uit de Bijbel te halen dan er in staat. (Voorbeeld 1: Gen. 4 : 4b en 7a, Spreuken 18 : 14, 17 : 22 en 15 : 13: gedrag is bepalend voor gevoel > er is gevoel van neerslachtigheid > neerslachtigheid duidt op zondeschuld. Voorbeeld 2: 1 Kor 10 : 13 hanteert Adams voor individuele problematiek, terwijl deze tekst gaat over de gemeente.)
  4. Zijn nouthetisch counselen is methodisch beperkt, en heeft een uitdrukkelijk gedragskundig (psychologisch, behavioristisch) karakter. Adams is niet geïnteresseerd in achtergronden van mensen. Hij werkt met het menselijk gedrag als een ‘black box’. Hij bedient zich van het gedragstherapeutische schema: gedrag weerspiegelt gevoel, negatief gevoel weerspiegelt zondeschuld.

Kritiek vanuit de gereformeerde opvatting over poimeniek:

  1. Heel het leven van de mens voor Gods aangezicht en de oproep naar Zijn wil te leven, is voorwerp van pastoraat. Pastoraat richt zich de hele persoon met het oog op het leven binnen de christelijke gemeente of in de richting van de christelijke gemeente.
  2. Nouthesis als pastorale aanpak is te beperkt. Er zijn veel meer aspecten aan het pastoraat dan het nouthetische aspect alleen.
  3. Gebruikmaking van menswetenschappen is geoorloofd, om te leren van methodische aanpak en structuur van gespreksvoering.
  4. Ook het psychische is een domein van het leven waarover Christus heerschappij voert. Ook als mensen aan de haal gaan met dit domein is dat voor christenen onvoldoende om te doen alsof dit domein niet bestaat. God stelt zijn wet aan alle aspecten van Zijn schepping. Het is de taak van christenen om ook het psychische aspect te leren kennen en verder te ontsluiten, gericht op de verheerlijking van Gods grote naam. Het psychische gaat niet buiten God om. Voor het christelijk denken is het belangrijk om evenwicht te brengen tussen kritiek en acceptatie van kennis uit de psychologie en de psychiatrie.

 

 

 

 

 

 

Dr. Hans Meissner

November 2005.